Amsterdam omstreeks 1666: voor kunstenaars ‘the place to be’
Telde Amsterdam in 1585 30.000 inwoners, in 1666 waren dat er ongeveer 200.000. Na Londen en Parijs was het de derde stad van Noord-west Europa. Het was een stad die zijn weerga in Holland niet kende. De welvaart en rijkdom straalde langs de grachten. De meeste huizen waren van steen opgetrokken. Recentelijke bouwwerken accentueerden de grandeur en vertoonden een internationale allure. Met name de architecten Hendrick de Keijser en Jacob van Campen drukten hun stempel op de vernieuwende architectuur. Drie kerken, gebouwd door De Keijser tussen 1610 en 1636 (de Zuider-, de Noorder- en de Westerkerk) en de Beurs, torenden uit boven de talloze woonhuizen, torenbekroningen en poorten. Amsterdam had toen ook de eerste stadsschouwburg van Holland, geopend op 3 januari 1637 en ontworpen door Jacob van Campen. Het Amsterdamse stadhuis - in gebruik genomen in 1655, nu het Koninklijk paleis op de Dam - en de ernaast gelegen Nieuwe Kerk, in gebruik genomen in 1649, moeten op het moment dat Maria in Amsterdam aankwam op haar een overweldigende indruk hebben gemaakt. Als pronkstukken van de architect Van Campen rezen de gebouwen uit boven de betrekkelijk lage stadsbebouwing. Leeftijdgenoten van Maria omschreven het stadhuis als het ‘achtste wereldwonder’. De prachtige, ingelegde marmeren vloer in de burgerzaal van het stadhuis op de Dam getuigt er nog van: Amsterdam vormde het punt waar het oostelijk en westelijk halfrond samenkwamen. De stad had een grote aantrekkingskracht: tienduizenden migranten uit andere delen van de Nederlandse Republiek, de Zuidelijke Nederlanden, Duitsland, Scandinavië en Portugal vestigden zich in de stad. Ongeveer de helft van de Amsterdamse bevolking was rond 1660 in het buitenland geboren. Langs de grachten woonde veelal de gegoede burgerij, maar andere delen van de stad, zoals de Jordaan waar een kwart van de bevolking woonde, waren overbevolkt. Die wijken kenden geen verharde wegen en stegen, hadden slechte sanitaire voorzieningen, kleine huizen en talloze logementen.
Op voorstel van de schilder Jan van der Heijden besloot de vroedschap van Amsterdam in 1669 dat er een doelmatige straatverlichting van ijzeren olielampen zou worden aangelegd. In 1672 waren er in Amsterdam enkele tientallen straatlantaarns aangebracht. Vijftien jaar later stonden er al vierentwintighonderd.
Gestimuleerd door wat de koopvaardijschepen van verre oorden meenamen, heerste er in die 'wijdt-vermaarde Koop-stadt Amstelredam' bij de welgestelden een ware verzamelwoede. Hoge heren met tijd en geld verzamelden schilderijen en curiosa voor hun 'constkamer', want die activiteit gold als de 'eedelste Tijdkortingh der weet-gierige verstanden'.[1]
In de tweede helft van zeventiende eeuw was Amsterdam niets minder dan het centrum van de wereld en voor kunstenaars ‘the place to be’.
Naast schilderijen en prenten werd van alles verzameld, zoals penningen en munten, etnografische voorwerpen, 'zeegewasschen' en andere naturalia[2]. Met name aan het begin van het laatste kwart van deze eeuw kwamen drie culturele stromingen in Amsterdam samen: de interesse in de plantkunde, de tuinarchitectuur en de kunst. Zij gingen een fascinerend geheel vormen dat zich manifesteerde door alle lagen en zuilen van de maatschappij. De belangstelling voor natuurhistorische tekeningen, voor bosschilderijen en natuurgetrouwe schilderijen van bloemen, gecombineerd met insecten en reptielen gaf aan kunstschilders in dit genre een nieuwe impuls[3].
[1] Aldus de Amsterdamse schrijver Simon de Vries in D'Eedelste Tijdkortingh der Weet-geerige Verstanden: Of De Groote Historische Rariteit-Kamer (Amsterdam, Jan Bouman, 1682-1684)
[2] Zie bijv. de enorme verzameling insekten die Jan Swammerdam van zijn vader kreeg en waarover hij publiceerde in zijn vermaarde Historia generalis insectarum.
[3] Zo werd vanaf 1686 op instignatie van de Commissarissen Jan Commelin en Johan Huydecoper van Maarseveen begonnen met het laten maken van 'Afteekeningen van verscheyde vreemde gewassen, in de Medicyn-Hoff der Stadt Amsteldam'. Deze verzameling van 425 water- en dekverftekeningen op perkament, gebonden in negen banden, werd genoemd naar de twee voornaamste tekenaars Jan en Maria Moninckx.