Skip to main content
Vermaert Konstschilderesse

Een predikantenfamilie rond het begin van de 17e eeuw

Het is donderdag 27 augustus 1630: in het kleine dorpje Nootdorp, niet ver van Delft en Voorburg, wordt een meisje geboren. Haar geboortehuis is de pastorie op de hoek van de Molenwech en de Kerck-wech. Het dorpje heeft een oppervlakte van ongeveer 197 roeden[1] en bestaat uit ongeveer 30 officieel geregistreerde huizen.[2] In het dorp en de omringende gehuchten, zoals Nieuwe Veen, Nieuwkoop en Hoogeveen, wonen tezamen ongeveer 500 inwoners. Het bestaat voornamelijk uit veenlanden. Het eigenlijke dorp is een straat, die aan de ene zijde meer bebouwd is dan de andere (de huidige Dorpsstraat).
Het meisje krijgt van haar ouders de naam Maria. Zij zou tijdens de Gouden Eeuw uitgroeien tot een internationaal „vermaert konstschilderesse‟. Haar levensverhaal eindigt ongeveer gelijktijdig met het einde van die Gouden Eeuw. De navolgende studie biedt een blik op haar leven en haar tijdgenoten in die boeiende periode van onze geschiedenis.

Delft en omgeving rondom het begin van de 17e eeuw

Rond het begin van de 17e eeuw groeide en bloeide in de steden Delft en Den Haag de economische situatie. Stadhouder Frederik Hendrik en Amalia van Solms gaven in 1625 de opdracht het Haagse Hof uit te bouwen tot een van de schitterendste van Europa. Zij leggen een spectaculaire kunstverza-meling aan om hun hof ook internationaal aanzien te geven. Hun zoon Willem II zette deze lijn door met het bouwen van mondaine buitenverblijven, zoals het paleis De Honsrolredijk (Honselaarsdijk), het zomerpaleis Huis ter Nieuburch (Nieuwburg) in Rijswijk en het Huis Ten Bosch in Den Haag[3]. De economische activiteiten in de steden (distilleerderijen, bierbrouwerijen, steen-, pannen- en porseleinfabrieken, de lakenproductie) draaiden op een grote energiebron: turf! De economische groei bewerkstelligde dat onder de elite van de Republiek een brede laag van welvarende burgers ontstond: doktoren, advocaten,

geleerden, predikanten, eigenaars van grote bedrijven, handelaren. De Verenigde Oost-indische Compagnie (VOC) stuwde de economische ontwikkeling verder op.

Jan Barentsz, de opa van Maria van Oosterwijck

In het midden van de 16e eeuw woonde in Voorburg het aristocratische gezin van Barent (Baerent) Jacopsz. van Oosterwijck. Deze vermogende Barent van Oosterwijck was toen nauw betrokken bij de kerk van Voorburg. Op 25 januari 1567 kocht hij een aanzienlijke hypotheek af, die „den Goidshuyse van Voirburch"  had staan op zijn huis en erf. Van het betaalde bedrag was de kerk in staat om allerlei reparaties te verrichten en andere versieringen te aanbrengen. Ongeveer 10 jaar daarvoor, ongeveer in 1556, had hij een zoon gekregen: Jan Barentsz[4]. Vrij snel na de hervorming in Voorburg, die in 1575 plaats vond, vervulde deze Jan Barentsz daar de functie van ouderling van 1581 tot 1583. In die periode studeerde hij theologie. Zijn predikants-examen legde hij in juli 1583 met succes af voor de classis in Delft. Hij deed dat in een van de woeligste perioden van de 80-jarige oorlog. Zo was Nootdorp enkele jaren daarvoor, in 1574, een vooruitgeschoven post van de Spanjaarden die Delft bewaakten tijdens de belegering van Leiden. Vlak voor of tijdens de terugtocht van de Fransen brandde de kerk van Nootdorp op 11 september 1574 af en de pastorie en de dorpsschool werden zwaar beschadigd. Of zoals in een request aan de Staten van Holland is beschreven: „Dorps schole ende Huijsinge van de pastorie geheel geruineert ende gedestrueert is geweest, de kercke verbrant". Met toestemming van de Staten van Holland verkocht het Kerkbestuur van Nootdorp omstreeks 1575 vier morgen land om de kerk te herstellen: ‘voor optimmeringe van de afgebrande Kerke’. Het was ook het begin van de hervorming in Nootdorp. Enkele jaren daarna, in 1585, sloot Nootdorp zich aan bij de classis in Delft, waarna die classis overging tot de benoeming van de eerste predikant: op 29 mei 1585 aanvaardde Jan Barentsz[5] zijn beroeping tot predikant in Nootdorp.

De eerste twee jaren werkte hij vanuit Voorburg. Hij had nog geen woning in Nootdorp omdat „des Pastoors Huisinge gedurende den oorlog afgebrant is geweest". Toen de inwoners van Oudewater hem ongeveer in 1586 wilden beroepen als predikant, had Jan Barentsz in Nootdorp al een goede naam opgebouwd. Toen de Nootdorpers de classis vroegen om niet in die beroeping te bewilligen, wilde de classis wel goedkeuren dat hij in Nootdorp blijft werken, maar dan moesten ‘die van Nootdorp’ een huis voor hem bouwen en‘naarstig in de kerk komen’. Aan dit verzoek kwam het kerkbestuur tegemoet en uit de verkoop van nog eens vier morgen land werd een nieuwe domineeswoning gebouwd op de hoek van de Molewech en de Kerckwech[6]. In de loop van 1587 betrok de predikant zijn woning in Nootdorp. In dat zelfde jaar trouwde Jan Barentsz met Geertje Jansdr. Weijermans. In dit huis zou ongeveer 40 jaar later Maria van Oosterwijck worden geboren als klein-dochter van Jan Barentsz.

Jan Barentsz vervulde zijn eerste betrekking als predikant tot 1590. In dat jaar werd hij beroepen tot predikant in Overschie, waar hij tot 1597 zou staan. In Overschie werden zijn drie kinderen geboren, die de volwassen leeftijd zouden bereiken: twee dochters, Geertje[7] en Gooltje[8] en Jacobus. In 1597 verhuisde het gezin naar Delft, waar Jan Barentsz was beroepen tot predikant. Tot zijn dood op 53 jarige leeftijd vervulde hij daar met drie collega's die functie9. Na zijn overlijden op 30 juli 1609 werd hij begraven in de Nieuwe Kerk van Delft. Zijn grafsteen is daar nog steeds aanwezig met als opschrift “Hier leyt begraven Jan Barentsz van Voorburch, Dienare des Goddelicken woorts binnen Delft oudt LIII jaer en het predicampt bedient hebbende den tijd van XXVI jaeren starf den XXX Julij ao MVICIX”.

Van Jan Barentsz is het geschrift Neghen predicatiën (...) waarinne (...) ghehandelt wort van de predestinatie bewaard gebleven. Dit werd drie jaar na zijn dood in 1612 uitgegeven door een drukker / boekhandel in Dordrecht.
Hij is begraven in de Nieuwe Kerk van Delft, waar nog steeds zijn grafsteen op het koor van die kerk is te bezichtigen. De zerk meet 175 x 88 cm. In een cirkel is een wapen afgebeeld. Zoals bij de meeste stenen in de Nieuwe en Oude Kerk is ter uitvoering van een ordonantie uit 1795 het eigenlijke wapen weggekapt. Gelukkig heeft een Willem van der Lely in 1768 van alle toentertijd voorkomende zerken en graven de teksten genoteerd en de wapens of zegels zorgvuldig nagetekend. Dit boek wordt in het gemeentearchief van Delft bewaard. Daaruit blijkt dat het familiewapen bestond uit drie ongesnoerde hoorns (zie afbeelding).
Het graf stond in 1625 nog op naam van zijn weduwe Geertje Jans. Het behoorde later toe aan de familie van Oosterwijck, maar in het graf is voor zover bekend nadien niemand meer begraven.

Jacobus van Oosterwijck en Delft

Jacobus Johannus van Oosterwijck[10], de vader van Maria, werd in 1597 geboren in Overschie, vlak voor de beroeping van zijn vader in Delft. Toen Jacobus slechts enkele maanden oud was, verhuisde het gezin naar Delft.

Rondom de eeuwwisseling bruiste de stad Delft (toen ongeveer 15.000 tot 18.000 inwoners groot) van nieuw leven. Delft was op dat moment qua inwonertal na Amsterdam, Leiden en Haarlem de vierde stad van het gewest Holland. De stad was een belangrijk streekcentrum. Handel en nijverheid werden opgestuwd door de VOC. Delft kreeg in 1602 een Kamer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Bekwame ambachtslieden en kunstenaars, gekomen vanuit Antwerpen, Gent en Mechelen, spanden zich in om aan een groeiende vraag naar luxe-artikelen te voldoen. Landschapschilders en stillevenschilders uit Vlaanderen en Zeeland gaven aan de Delftse schilderkunst, die zich tot dan met name richtte op portretten[11] en in minder mate op godsdienstige taferelen[12], een nieuwe impuls. De schildersateliers kregen een toeloop van lokale talenten. Ondanks de nieuwe artistieke stroming kenmerkte Delft zich als deftig en stijlvol en enigszins conservatief. Het calvinistische stadsbestuur en de predikanten in de Oude en Nieuwe Kerk hadden goede contacten met het St. Lucasgilde, het gilde van de schilders, kunst­hande­laars e.d. 

Tijdens het Twaalfjarig Bestand van 1609 tot 1621, nam de welvaart in Delft en de rest van Holland verder toe. Delftse zakenlieden kregen grote belangen in de snel in omvang toenemende visserij. Bierbrouwers, wevers en nieuwe producenten van Delfts aardewerk vestigden zich. In die sprankelende tijd kregen ook steeds meer vrouwen de gelegenheid om zich te ontwikkelen en dingen te ondernemen waartoe de nieuwe tijd haar in staat stelde. In de twintiger en dertiger jaren van deze eeuw kwamen schilders met een grote naam in Delft wonen: in 1628 Leonart Bramer, schilder van landschappen, stillevens en historiestukken, en in 1632 Balthasar van der Ast [13], een gerenommeerde stillevenschilder. Ook lokale schilders zoals Evert van Aelst, specialist in stillevens, profiteerden van dit elan. De schilder Cornelis Daemen Rietwijck zette een soort academie op waar jonge mensen leerden tekenen en schilderen maar waar zij ook elementair onderwijs kregen in wiskunde en andere vakken. 

Jacobus zag in 1620 in de Delftse binnenstad het nieuwe stadhuis gebouwd worden, ontworpen door Hendrick de Keijzer, vermaard architect en beeldhouwer. Het ging door als een voorbeeld van moderne architectuur. Hij was ook deelgenoot van de bouw van het grafmonument van Willem van Oranje in de Nieuwe Kerk, dat Hendrick de Keijzer tussen 1614 en 1621 maakte en dat sindsdien voor een van de prachtigste grafmonumenten in Noord-Europa wordt gehouden. 

Het ouderlijk huis waarin Jacobus opgroeide, stond aan de Ver­wersdijk Oostzijde, ongeveer in het midden. Als zoon van een Delftse predikant en behorend tot een vooraan­staande familie, leerde de jeugdige Jacobus lezen en schrijven. Naar mag worden aangenomen doorliep hij de Latijnse school, waarna hij omstreeks 1615 theologie ging studeren in Leiden.Na afronding van deze studie schreef hij zich op 26 oktober 1621 in als student aan de Academia Nassauensis in Herborn (Hessen, Dld.), waarschijnlijk voor één jaar, om zich verder te verdiepen[14]. Deze in 1584 door graaf Johan VI van Nassau-Dillenburg gestichte, op een universiteit gelijkende hogeschool richtte zich primair op de opleiding van calvinistisch gereformeerde theologen en predikanten. 

De familie Van Oosterwijck onderhield banden met de in Delft wonende en de uit Vlaanderen afkomstige families Baelde (uit Yperen) en Balbiaen (uit Gent)[15]. De twee zussen van Jacobus, Geertje en Gooltje, trouwden in 1609 respectievelijk met Michiel Baelde en Jeremias Pietersz van Stralen. Ook met de predikantenfamilie Junius, afkomstig uit Haarlem die zich omstreeks 1620 in Delft vestigde[16], onderhield de familie Van Oosterwijck een nauwe relatie. 

Wanneer en op welke wijze Jacobus zijn toekomstige vrouw Adriana[17] Lambrechts van Linschoten leerde kennen, is niet helemaal duidelijk. Zijn zus Gooltje onderhield blijkens de doopregisters contacten met de familie Van der Wiel. Tot die familie behoorde ook de moeder van Adriana. Ook op ander wijzen had Jacobus contacten met de familie Van Linschoten. De lijnen van dit contact liepen via zijn zus Geertje en haar man Michiel Baelde[18]. Bij de doop van hun dochter Susanna in 1618 was onder meer Maertge Cornelisdr. van Linschoten getuige, een nicht van Adriana. Adriana was de dochter van Lambrecht van Linschoten, net als zijn vader een bus­kruit­maker, die woonde aan de Voorstraat in Delft, Westzijde, tegenover de Drie Hoefijzers­steeg. Uit de doopregisters blijkt dat de ooms en tantes, neven en nichten die behoorden tot de uitgebreide familie Van Linschoten en die bijna allemaal in Delft woonden, een hechte band met elkaar hadden. 

De goede naam die zijn vader in Nootdorp had opgebouwd, zal een aanbeveling zijn geweest voor de beroeping van zijn zoon Jacobus na zijn studie theologie in Leiden. Hij werd in het jaar 1623[19] benoemd als 5e predikant van Nootdorp als opvolger van Valerius Tophusius[20]. Die benoeming en het daaruit voortvloeiende inkomen was de basis voor het huwelijk van Jacobus en Adriana. Op 13 juli 1623 lieten zij voor notaris Adriaan van Twelle in Delft een akte van huwelijkse voorwaarden opstellen[21]. Het passeren van deze akte was voor beide families een belangrijke gebeurtenis. Die vond plaats in het huis van Willem Willems van Linschoten, de grootvader van Adriana. Als mede-ondertekenaars van de zijde van de familie Van Oosterwijck waren de moeder van Jacobus, Geertje Jansz, en zijn zwagers Jeremias van Stralen en Michiel Baelde aanwezig. Van de kant van de familie Van Linschoten deden dat haar genoemde grootvader, haar voogden Matheus Willems van Linschoten (haar oom), Adriaen Jacobs Balbiaen en Floris Jacobs van Oudendijck en haar omen van moederskant Jan Cornelisz en Willem Cornelisz van der Wiel. Ook de predikant Henricus Aunolius en Adriaen Pietersz van der Wiel waren aanwezig. Door Jacobus werd een vermogen ingebracht van vijftienhonderd gulden, door Adriana een vermogen van driehonderd gulden[22]. 

Twee maanden daarna, op 16 september 1623, gingen Jacobus en Adriana in ondertrouw. Zij trouwden op 1 oktober 1623[23] in de Nieuwe Kerk van Delft.

kopie van ondertrouwregister 16 september 1623:

kopie van trouwboek 1 oktober 1623:

 

Nootdorp: een sociaal-culturele schets

Nootdorp lag anno 1623 aan een ‘kruisweg’, die gevormd door een beperkt aantal kades en wegen waarlangs eenvoudige bebouwing stond. Zoals het onderstaand kaartje illustreert, waren de meeste woningen geconcentreerd rondom het kruispunt van de Molewech (Molenweg), de Kerckwech (Kerkweg), de Ouwe wech en de Dorpsstraat. Ook aan het eind van de Dorpsstraat en het begin van de Hondert Margenswech (nu: het Oosteinde) was een verdichting van woningen. Langs de andere wegen stonden dan ook verspreid woninkjes[24].

De meeste huizen waren klein en ze werden nog steeds gebouwd van hout en leem (vakwerk) met een rieten dak. Ook al hadden de wegen in die periode al namen, toch moet men zich daar niet al te veel bij voorstellen. Het waren veelal smalle kadewegen, die het mogelijk maakten te voet of te paard door het gebied te trekken. Bij nat weer waren ze nauwelijks begaanbaar. Het vervoer van mensen en goederen geschiedde voornamelijk met platte schuiten over de in het gebied lopende vaarten en tochten.
Vergeleken met het leven van de rijkere families op de landgoederen in de omgeving, was het leven van de meeste inwoners van Nootdorp hard.
Het merendeel van de grond was in handen van grootgrondbezitters, dat de inwoners van het dorp pachtten. De opbrengsten van het land waren deels voor eigen gebruik en voor het overige werden deze verkocht. Het veen en de andere producten werd met pramen vervoerd en voornamelijk afgezet in Delft. Door het delven van veen werden de landerijen steeds drassiger. Vanaf het beperkte aantal zandwegen en kades waren er steeds meer veenputten te zien.

Nederland kende in die tijd vrij grote sociale tegenstellingen: puissante rijkdom en bittere armoe­de. Dat was ook het geval in Nootdorp en directe omgeving. De rijkdom was zichtbaar in het landgoed Krayenburg[25], gelegen in de polder Den Ouwen Broeck, en zichtbaar vanaf de Henricus Zijdwinde (de kadeweg die Nootdorp en Delft verbond, later genoemd De Brasserskade, naar de heer Goferdt Brasser Dircksz. die weg in 1631 aankocht). Ook de aanzienlijke hofstede ‘Brassers Hoff’, gelegen tussen de Cruyswech (Kruisweg), de Geerwech (Geerweg) en de Noucooper wech (Nieuw­koopse­weg), toonde de welstand van de bezitters. 

Afgezien van de rijkere families op de landgoederen, was het leven van de meeste inwoners van Nootdorp hard. Het veenwerk was smerig en zwaar, het boerenbedrijf amper lonend en onzeker door veeziekten en tegenvallende oogsten op de veelal drassige grond. De maaltijden bestonden voornamelijk uit brood, rijstebrij, meelgerechten en wellicht al aardappelen, soms aangevuld met wat vlees of vis en melkproducten (boter en kaas) en groenten zoals kool, wortelen en rapen. Regelmatig trof de pest de Nootdorpse samenleving. In 1624 overleden in Nootdorp 151 mensen, waarvan een groot deel aan de pest; een jaar later nog eens 52 mensen. Ook tbc kwam veel voor. 

Het gezin van Oosterwijck in Nootdorp

Direct na zijn trouwen verhuisde Jacobus van Oosterwijck met zijn vrouw van Delft naar de pastorie in Nootdorp op de hoek van de Molenweg en Kerkweg, die 30 jaar eerder door zijn vader was verlaten. Tijdens de eerste zwangerschap besloot het echtpaar een testament op te laten maken. Zij deden dat op 24 mei 1624 voor notaris Cornelis Coecke­bakker in Delft[26]. Jacobus had zijn collega’s ds. Abraham Moriens en Jan van Lodensteijn gevraagd bij die gebeurtenis aanwezig te zijn.

Het eerste kind, dat uit hun huwelijk werd geboren, stierf in augustus 1624 bij of kort na de geboorte. Het werd zonder een naam begraven. Jacobus van Oosterwijck noteerde in het register van begrafenissen “den predicant sijn kint”. In 1627 verbouwde het kerkbestuur de pastorie: er werd een ‘nieuwe camer’ aange­bouwd. Waarschijnlijk gebeurde dit op verzoek van Jacobus van Oosterwijck. In dat zelfde jaar kreeg het echtpaar namelijk een dochter: Geertruyt. Tegenslag werd het gezin niet bespaard. Halverwege december 1629 overleed het derde kind van het gezin, enkele maanden oud. De naam is niet bekend. Op 15 december 1629 noteerde vader Van Oosterwijck in het begrafenisregister dat op die dag een kind van hem was begraven. Op 27 augustus 1630[27] werd Maria als tweede dochter geboren. Toen Maria vier jaar was, werd het gezin Van Oosterwijck in 1634 verblijd met de geboorte van de zoon Lambertus. 

De sociale contacten van het gezin Van Oosterwijck met Nootdorpers beperkten zich, naar mag worden aangenomen, tot enkele personen uit de hogere sociale klasse.
De ouders van Maria onderhielden vanuit Nootdorp een regelmatig contact met hun familieleden en bekenden in Delft en Voorburg. De hechtheid van de contacten met familie en aanverwanten blijkt uit de inventarisatie van de doopregisters in die periode[28]. Gedurende de dertien jaren die Jacobus van Oosterwijck en zijn vrouw in Nootdorp woonden, traden zij regelmatig op als doopgetuigen van kinderen uit die families[29]. De verbindingsroute over land van Nootdorp naar Delft over de Henricus Zijdwinde[30] was zeker in de wintermaanden niet genoeglijk. De route per schuit over de Twee­molentjesvaart zal een stuk aangenamer zijn geweest. Langs de hele vaart lag een jaag­pad, waarlangs elke dag schepen met veen en andere producten naar Delft werden getrokken of geboomd. Maar of het reizen nu prettig was of niet, er was een sociale noodzaak om deze banden goed te houden. In perioden van financiële tegenslag, ziekte e.d. vormde de familie eigenlijk het enige sociale netwerk waarop men kan terugvallen. Zoals ook later in deze studie zal blijken, onderhield ook Maria op middelbare en hogere leeftijd een intensieve band met haar directe familie, ook al was de fysieke afstand vele malen groter dan die tussen Nootdorp en Delft.
Jacobus van Oosterwijck onderhield daarnaast veelvuldig contact met zijn ambtgenoten in Delft en daarbuiten. Zo werd hij in de Nootdorpse tijd uitgenodigd om als afgevaardigde van de classis Delft deel te nemen aan de synode. 

Maria kan als kind de gebrandschilderde wapenglazen hebben gezien die toen de kerk sierden, maar ook het ‘tafereel’ met de Wet des heren, dat tot op heden in de Dorpskerk links naast het huidige orgel hangt. Dit grote houten bord bevat diverse Bijbelteksten en de 10 geboden in gouden letters. Het is in 1607 gemaakt door Corstiaan ‘de scrijnwercker’ en beschilderd door de meesterschilder Niclaes Korssz. van Zoetermeer. Ook andere elementen die nu nog steeds in de NH-kerk aanwezig zijn, zoals de kansel, het koorhek met koperen lezenaars en kandelaars en de vier ‘Herenbanken’, waarvan een met houtsnijwerk versierd, dateren uit dat jaar. 

Tijdens zijn predikantschap moet Jacobus van Oosterwijck ook de kunstschilder Evert van Aelst in Nootdorp ontmoet hebben.
Evert van Aelst trok regelmatig de omgeving in om te schetsen en om schilderijen te maken en te verkopen. Op een van deze tochten nam hij ook zijn intrek in de herberg van Nootdorp “De gekroonde P” in de Dorpsstraat. Deze herberg - tevens rechtszaal -  lag precies tegenover de ingang van de kerk. Zijn logies betaalde hij met het maken van schilderijen. Dit was voor kunstenaars zeer gebruikelijk in die tijd: bakkers, wijnverkopers, verhuurders moesten dikwijls schilderijen als betaalmiddel accepteren[31]. Deze herberg werd toen bestierd door Simon van West, die nauw verbonden was met de kerk: hij was naast herbergier ook koster en onderwijzer. Evert van Aelst sloot met Van West een overeenkomst dat hij schilderijen zou maken die als een betaling in natura zouden dienen, welke schilderijen Van West zou mogen verkopen[32].

Een ontmoeting tussen Jacobus van Oosterwijck en Everts van Aelst ligt voor de hand gelet op de afkomst van hen beiden en hun gedeelde Delftse jeugd. Misschien zag Maria van Oosterwijck op jeugdige leeftijd Evert van Aelst aan het werk en werd zij daardoor enthousiast om ook te leren schilderen. Wel zal zij later intensieve contacten opbouwen met de kunstschilder Willem van Aelst, de neef van Evert en van wie hij ook het schildersvak leerde[33]. Het is niet uit te sluiten dat de mogelijke contacten tussen Jacobus van Oosterwijck en Evert van Aelst een basis vormde, waarop Maria later zou kunnen terugvallen. 


Evert van Aelst ~

(omstr. 1602 - 1657)

 Evert van Aelst was een zoon van Willem van Aelst, die woonde aan de Ouden Langendijk in Delft in het huis ‘Int Paradijs’ en die procureur was van de Hoge Vierschaar in Delft[34]. Deze man was kapitaalkrachtig en bezat meerdere huizen[35]. Ook de broer van Evert, Jan van Aelst, behoorde tot de respectabele bovenlaag van de stad Delft. Hij was notaris / advocaat en woont aan in het huis ‘Iserenberg’ (IJzerberg) aan het Oude Delft, vlak bij de Boterbrug. Evert behoort tot een gegoede Delftse familie. De schilder schreef zich in als lid van het Delfste schildergilde op 15 april 1635. In de periode waarin Evert van Aelst in Nootdorp bivakkeerde, legde hij zich met name toe op stillevens van bloemen en fruit, een genre dat in de dertiger en veertiger jaren steeds meer populair werd. Zijn schilderstukken vonden met name hun weg naar de sociale middenklasse.

Van Aelst stond bekend als een goede leermeester. Hij was o.m.  leermeester van Emanuel de Witte, de grote schilder van historiestukken en kerkinterieurs. Andere leerlingen van hem waren Willem van Aelst, zijn neef, en Adam Pick (landschappen, genrestukken en stillevens) alsmede Jan Denysz (of Danijse), die werkte in Delfshaven. Mogelijk is ook de bekende Delftse schilder Johannes Vermeer in de eerste twee jaren van de zesjarige opleiding in de leer geweest bij Evert van Aelst[36].

Evert van Aelst stierf in 1657 in het huis van de schildersfamilie Palamedes[37] en werd op 22 februari van dat jaar in de Nieuwe Kerk van Delft begraven. Ofschoon hij ook in staat was zijn schilderijen te verkopen had hij geen financieel succes. Na zijn overlijden deed zijn neef Willem afstand van zijn buitengewoon armelijke erfenis ten gunste van zijn crediteuren.


 

In het najaar van 1635 werd Jacobus van Oosterwijck beroepen als predikant in Voorburg als opvolger in de vacature van de predikant Gerardus Leeuwius, die daar vanaf 1625 tot zijn overlijden in 1635 had gewerkt. De akte van aanstelling werd eind december 1635 opgemaakt. De bekendheid van de familie in Voorburg en de goede naam binnen declassis Delft zullen daarin een belangrijke rol hebben vervuld.

Hij zal de benoeming zeker als een bevordering hebben ervaren. Het gezin Van Oosterwijck verhuisde daarop van Nootdorp naar Voorburg. Daar woonden ook enkele neven en nichten van Jacobus. Jacobus’vrouw was toen opnieuw zwanger en Maria zes jaar oud.

 

[1] Een vierkante roede was ongeveer 14 m2.
[2] Een verpondingslijst uit 1632 (een landsbelasting op huizen en grond) vermeldt 28 huizen. Er waren ook andere onderkomens, veelal houten of lemen optrekjes, die evenwel niet als belastingobject waren geregistreerd. (Bron: Postma, pag. 489)
[3] De paleizen Honselaarsdijk en Ter Nieuwburch kennen we alleen nog van prenten en beschrijvingen; beide werden kort na elkaar aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw gesloopt.
[4] Tot het gezin behoorde ook de zoon Jacob, geboren in 1561, die later zou huwen met Maria Adriaensdr van Pijnacker. Deze Jacob werd in 1621 in de genoemde kerk begraven. Zijn grafsteen is nog steeds in die kerk aanwezig: “HIER LEYT BEGRAVEN IACOB BARENS ZOON VAN OOSTERWIJCK OUT 59 IARE ENDE STARF DEN 25 DESEMBER AO 1621"
[5] Het is mij niet bekend dat hij de achternaam ‘Van Oosterwijck’ actief heeft gebruikt, wel de achternaam ‘Van Voorburch’. Op zich is dat niet vreemd. Voor 1550 waren er nauwelijks familienamen, wel patroniemen (de tweede naam van een kind werd meestal de roepnaam van de vader, gevolgd door een s, sz. of sdr, bijv. Jan, de zoon van Pieter, werd Jan Pietersz, Marietje de dochter van Floris werd Marietje Florisdr). Pas vanaf ongeveer 1600/1650 werd het steeds meer gebruikelijk om familienamen te gebruiken. In deze overgangsperiode was het zelfs niet ongebruikelijk om van familienaam te veranderen: de vader van de schilder Johannes Vermeer, Reynier Jansz., noemde zich aanvankelijk Reynier Vos, schreef zich later als kunsthandelaar in het Gilderegister onder de naam Reynier Vos of Reinier van der Minne en eindigde zijn leven als Reynier Vermeer. De aanduiding Jan Barentsz van Voorburgh was gelet op diens afkomst niet vreemd. Veel nieuwe poorters (inwoners van een stad) werden aangeduid met de naam van de plaats waar zij vandaan kwamen. De broer van Jan Barentsz gebruikte wel de naam Van Oosterwijck, evenals diens zoon.
[6] De domineeswoning was tot op de dag van vandaag op dit grondstuk gevestigd.
[7] In registers ook geschreven als: Geertgen of Grietgen.
[8] In registers ook geschreven als: Goeltge, Gooltgen of Gooltge 
[9] In 1608 vond de Kerkeraad van Delft het noodzakelijk dat het aantal predikanten tot vijf werd uitgebreid. Jan Barentsz werd ] samen met de ouderling Gerrit Jansz Graswinkel afgevaardigd om het college van burgemeesters van deze noodzaak te overtuigen. Het college, dat hierover de zeggenschap had, kon hiertoe niet besluiten omdat het niet compleet was. Het zou nog 30 jaar duren voordat het aantal predikanten zou worden uitgebreid.
[10] In documenten ook geschreven als: Jacob /Jacobus ab Oosterwijck
[11] Zoals Michiel van Mierevelt, die een uitmuntende portretschilder was en wiens werk erg gewild was door de vorstelijke hoven van Noord-Europa.
[12] Zoals Hans Jordaens die, tot zijn dood in 1631, in Delft de meest gezochte schilder van dergelijke taferelen was.
[13] Balthasar van der Ast ~ (omstr 1590 - 1657) was een van de meest gerenommeerde stilleven-schilders uit de eerste helft van de Gouden Eeuw. Hij werd omstreeks 1590 geboren in Middelburg, waar hij leerling werd van de uit Antwerpen af­komstige protestantse schilder Ambrosius Bosschaert. Na een verblijf in Utrecht van 1619 tot 1632 vestigde Van der Ast zich in Delft, waar hij in 1633 trouw­de met Grietje Jansdr van Buren. Zijn grootste roem kreeg hij met schilderijen van bloemstukken en schelpen. Hij woon­de aan de Oude Delft, nu nr 144-146, en is in 1657 in de Oude Kerk begraven.
[14] Bron: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1886, J.G. Frederiks, ‘Nederlanders, Studenten te Herborn’. Ingeschreven werd ‘Jacobus ab Osterwyck’ uit Delft.
[15] Tussen 1575 en 1585 was Holland een toevluchtsoord voor veel Vlamingen, die behoorden tot de calvinistische groeperingen aldaar. De Spaanse legereenheden hielden in veel plaatsen verschrikkelijk huis met moorden, berovingen en brandstichtingen (“de Spaanse Furie” 1576). De familie Balbiaen had een leidende rol bij de Gentse Calvinistische Republiek van 1576-1584. Toen daaraan door de Spanjaarden een einde was gemaakt, weken de Balbiaens uit naar Delft. Dit laatste kon overigens nadat zij een flink losgeld hadden betaald.
[16] Isaac Junius was een zoon van de geleerde en historicus Hadrianus Junius, die in zijn kroniek Batavia illustrata aan de wieg heeft gestaan van de legende van de bedrijfsdiefstal van de uitvinding van de boekdrukkunst: na de uitvinding van de boekdrukkunst door Laurens Jansz Coster zou een knecht de hele lettervoorraad hebben gestolen en deze naar Gutenberg in Mainz hebben gebracht.
[17] In registers ook geschreven als: Arienentgen of Ariaentgen
[18] Hij was lakenhandelaar en koopman, woonde aan het Marktveld (de huidige Markt) en was ouderling.
[19] Zoals uit de akte van huwelijkse voorwaarden, het ondertrouwregister en het Trouwboek van de Nederduits-Gereformeerde Gemeente blijkt, is Jacobus van Oosterwijck reeds in 1623 predikant in Nootdorp. Ook Spoor, a.w. pag. 52, meldt als jaar van beroeping 1623. Het Beroepingenbord in de NH-kerk in Nootdorp vermeldt dat hij in pas 1625 zijn ambt heeft aanvaard.
[20] Spoor, a.w. pag. 52 vermeldt dat de predikant Tophusius in 1623 is vertrokken naar Voorburg. Het Beroepingenbord in de NH-kerk in Nootdorp vermeldt dat deze predikant in 1625 in Nootdorp is gestorven en begraven.
[21] GA Delft, nr. 1623
[22] Ter vergelijking: het gemiddeld jaarloon van loonwerkers, het merendeel van de beroepsbevolking in Delft in de twintiger jaren lag rond 300 gulden. Als het jaarinkomen van een ambachtsman momenteel op minimaal 21.000 euro zou worden gesteld, kan de waarde van de gulden van toen ongeveer op 70 euro thans worden gesteld. Vanuit dat perspectief zou het vermogen van Jacobus van Oosterwijck bij zijn trouwen op ruim 100.000 euro gesteld kunnen worden, dat van Adriana op ongeveer 21.000. Zie ook de berekening van Zandvliet in De 250 rijksten van de Gouden Eeuw, pag. XIII.
[23] Trouwboek van de Nederduits-Gereformeerde Gemeente, nr. 6
[24] In de nabije omgeving van het toenmalige dorp stonden verspreid ook woninkjes van voornamelijk boeren en veenwerkers: het ambacht Hoogeveen telde 18 huizen (bron: Postma, pag. 492) en het ambacht Nieuweveen 39 huizen (Postma, pag. 488). Ook in de broekpolders (De Teysinger Broeck, De Nieuwen Broeck en De Ouwen Broeck) hebben verspreid enkele landhuizen en kleine woninkjes gestaan.
[25] Op dit landgoed, meestal aangeduid met buitenplaats, hebben de voorouders van Hugo de Groot gewoond. (Bron: Postma, pag. 498)
[26] GA Delft nr. 1605, fol. 17
[27] Er bestaat enige onduidelijkheid over de precieze datum van haar geboorte: 20 of 27 augustus. Deze onduidelijkheid wordt mede veroorzaakt door het feit dat het register van dopen van de Gereformeerde Kerk van Nootdorp precies over de periode dat Jacobus van Oosterwijck predikant was geen aantekeningen bevat. Arn. Houbraken en de op die informatie leunende J. Campo Weyerman vermelden dat zij op 20 augustus was geboren. Dirk Schelte, dichter en bevriend met Maria van Oosterwijck, schreef op 27 augustus 1673 een gedicht voor Maria ‘op haar Verjaars-dag, den 27 Augustus 1673’.
[28] Zie de appendix waarin de betrekkingen tussen de families Van Oosterwijck, Baelde en Junius in beeld zijn gebracht.
[29] Zo trad Jacobus o.m. als getuige op bij de doop van Jacob, zoon van Floris Jacobsz. Oudendijck en Janneke Willems van Linschoten (12-03-1625), van Jacob, zoon van Jan Baelde en Maria Junius (20-10-1630). Toen weer een andere Jacob, zoon van Cornelis van Vliet uit Voorburg en Jannetgen Leenderts Willems in Delft (16 april 1629) werd gedoopt, was, naast Jacobus van Oosterwijck, ook getuige Willem Willemsz van Linschoten.
Adriana was getuige bij de doop van Geertruyt, dochter van Michiel Baelde en Geertje Jans (haar schoonzus) (10-03-1624)
[30] De huidige Brasserskade tussen Nootdorp en Delft.
[31] Zie bijv. de voorbeelden in: Haagse schilders in de Gouden Eeuw, pag. 45/46 en 98/101, alsmede in: Vermeer, pag. 32.
[32] Deze wijze van betalen was in die tijd zeker niet ongewoon. Uit een acte van maart 1643 blijkt dat Evert van Aelst dit ook heeft gedaan ter delging van een schuld in de herberg van Reynier Jansz, de vader van de schilder Johannes Vermeer. Uit de opbrengst zou de schuld worden afgehouden en de eventuele meerprijs zou dan aan de schilder worden gegeven.
[33] De Hoge Vierschaar was een soort rechtscollege in strafrechtelijke en civiele zaken. Alle ambachten van Delfland, die geen hoge heerlijkheden waren of een eigen baljuw hadden, vielen onder de Vierschaar, ook genoemd ‘Hof van Delfland’. De Vierschaar werd gevormd (‘gespannen’) door de hoogbaljuw en dertien respectabele en gegoede mannen.
[34] Uit GAD Koopbrieven Huiseigenaren, lade 275, AI 439, 23 februari 1627, blijkt dat hij gemachtigd is het huis “Wapen van Savoyen” te kopen, Oude Delft 169. Zijn naam wordt ook genoemd op 13 april 1639. In 1666 zou het huis verkocht zijn voor 13.000 gulden. Volgens informatie van het gemeentearchief in Delft is OD 169 in 1632 in handen gekomen van de familie Boogaert en zou het pand voor een periode van 120 jaar eigendom van deze familie zijn gebleven.
[35] Deze suggestie doet Montias, a.w. pag. 122.
[36] Anthonie Palamedes (Antony Palamedesz) (1601-1673) schilderde diverse genres, waaronder ook stillevens. Anthonie trad in 6 december 1621 toe tot het Gilde (genoteerd als: Antonis Palymedis). Hij was regelmatig tussen 1653 en 1673 ‘hoofsman’ van het gilde. Op 17 september 1653 koopt hij een huis aan de zuidkant van de Boerhuyslaan. Het sterfhuis van Evert van Aelst is daarmee bekend. De broer van Anthonie, Palamedes Palamedesz., was eveneens schilder. Hij trad op 28 oktober 1628 toe tot het gilde (genoteerd als: Palmedes Pallemedes).
[37] Zie de een verkorte stamboom van de familie Van Aelst in de appendix.