Vermaert Konstschilderesse

Het talent van Maria en de sociale context voor de verdere ontwikkeling daarvan

Dat een vrouw ervoor koos om als kunstschilderes in haar inkomen te voorzien, was halverwege de 17e eeuw verre vanzelfsprekend en zeker niet in de hogere sociale kringen. Het lijkt dan ook niet aannemelijk dat Maria, toen zij pakweg 12 jaar was, zich voor ogen stelde dat zij later beroepsmatig schilderes zou worden. Een dergelijke keuze voor een meisje van haar leeftijd en sociale klasse zou minstens verbazing en mogelijk zelfs weerstand hebben ondervonden. Het maken van schilderijen werd in die tijd als een traditioneel ambacht gezien. Als er geen sociale of maatschappelijke reden was om zich een dergelijk vakmanschap eigen te maken en daarmee in het eigen onderhoud of in het onderhoud van het gezin te voorzien, was het in die tijd nagenoeg ondenkbaar dat een Hollandse vrouw dergelijke beroepskeuze maakte.

Waarschijnlijk is het zo gegaan dat Maria vanaf ongeveer haar 15e levensjaar hobbymatig begon met schilderen. Binnen haar directe sociale omgeving zal zij daarbij zijn gewaardeerd en aangemoedigd om daarmee verder te gaan. De lof over haar werk zal haar een identiteitsbevestiging hebben gegeven. Dat Maria’s schildersactiviteiten en wellicht de ambitie om te proberen met het maken van schilderijen een inkomen te verwerven, niet altijd binnen het gezin zouden kunnen zijn begrepen, zou uit een citaat van Houbraken gelezen kunnen worden: ‘zy die al vander jeugt aan blyken gaf van een groot vernuft, en drift tot de Schilderkonst, heeft dat kragtig doorstralende konstvuur door tegenstreven niet gedooft, maar in tegendeel het zelve door moedgeving opgewakkert’ [21]. Uit deze passage klinkt in elk geval het respect van Houbraken voor de wilskracht en het doorzettingsvermogen van Maria om met haar talent verder te gaan.

Naast het talent en de geestdrift van Maria zelf moeten er ook andere factoren in haar sociale omgeving zijn geweest die eraan hebben bijgedragen dat Maria zich verder ontwikkelde als schilderes, hoewel aanvankelijk wellicht niet met het doel daarmee later ook de kost te kunnen verdienen. Deze factoren zijn ook in kaart te brengen.

Voorblad van ‘Beschryvinge der Stad Leijden’ door J.J. Orlers, 1614Allereerst moet worden opgemerkt dat in het tweede kwart van de 17e eeuw de Hollandse samenleving trots was op de schilderkunst. Er was een toenemend bewust zijn dat die schilderskunst een van de bijzondere prestaties van het land was. In de populaire stadsbeschrijvingen van toen werd veel plaats ingeruimd voor kunstschilders.
Hierboven is al gemeld dat de stiefmoeder van Maria is opgegroeid in een kunstminnende boekdrukkersfamilie. Boekdrukkers werkten in deze tijd veelal intensief samen met zeer kunstige etsers en graveurs, die veelal een goede teken- en schildersopleiding hadden genoten. Maria Cloetingh moet voor haar huwelijk al diverse keren contact hebben gehad met deze kunstenaars uit Delft, Den Haag en Rotterdam. Haar oom, de hierboven vermelde Jan Jansz. Orlers, had – blijkend uit zijn stadsbeschrijving van Leiden in 1641 – een buitengewoon hoge waardering van de plaatselijke schilders[22]. Hij schreef dat Leiden vele en uiteenlopende kunstenaars kende, ‘insonderheyt … vele vermaerde ende treffelicke Schilders, wiens waerdicheydt ende verdienden lof, genoechsaem met hare overschoone ende onwaerdeerlicke Schilderien, soo binnen als buyten der Stede wesende, bewesen kan werden; daer mede sy verdient hebben ende waerdich zijn, omme in alle Loff ende Tijdt-Boecken opgeschreven ende gheregistreert te worden’. De schilders droegen kennelijk in hoge mate bij aan de roem van de stad en vormden een onderdeel van het trotse zelfbeeld dat de inwoners van Leiden hadden. Schilderen was een activiteit die tamelijk hoog stond aangeschreven en waarmee men bekend kon worden. Het had een grote aantrekkingskracht voor jonge mensen. 
Ook kan worden vermeld dat Simon Cloetingh zich op 13 oktober 1645 had laten inschrijven in het St. Lucasgilde in Delft. Het zou niet verwonderlijk zijn als deze contacten ook hebben doorgewerkt naar de benadering van Maria en de positieve steun aan haar bij de ontwikkeling van haar talent.
De boekdrukkersfamilie Cloetingh was ook nog op een andere wijze nauw verbonden aan de Delftse kunstwereld. Op 25 november 1648 trouwde Maria Cloetingh, een nicht van de tweede moeder van Maria met Abraham Dissius, zoon van Jacobus Dissius, sinds 1623 predikant in het plaatsje ’t Woudt, vlakbij Delft, en collega van Jacobus van Oosterwijck. Deze Abraham Dissius runde de boekdrukkerij van de Cloetingh-familie die was gevestigd aan de Markt in Delft. Hij was tevens verzamelaar van kunst[23].

De Hollandse uitgevers konden voor hun titelplaten en illustraties kiezen uit een grote groep begaafde graveurs. Aan Cats’ Spiegel hebben verschillende graveurs van naam bijdragen geleverd, zoals Daniël van Bremden, Andries Jacobsz Stock, Willem Hondius en de Hagenaar Chrispijn van den Queborn.

Anna van den Queborn, de dochter van de laatst genoemde, heeft mogelijk Maria van Oosterwijck in belangrijke mate geïnspireerd.

Ook Jacques de Gheijn II, met wie Constantijn Huygens in 1618 samen naar Engeland was geweest, was een zeer gewaardeerde etser / graveur.

De familie Van Oosterwijck onderhield - zoals gezegd - zeer regelmatige en goede contacten met de predikantenfamilie Junius in Delft. Eén zoon van de predikant Isaac Junius, Isaac Junius jr.(* 1616 - † na 1672), verdiende zijn inkomen voornamelijk als plateelschilder maar hij schilderde ook portretten, landschappen en ruiterstukken. Hij stond ingeschreven als lid van het St. Lucasgilde in Delft[24]. Zoals hierboven reeds is vermeld, werd in de betrokken tijdsperiode de schilderkunst in hoge mate gewaardeerd en kon zij ook passen in een calvinistische context. Persoonlijke contacten tussen Isaac Junius en Maria lijken dan ook waarschijnlijk. Isaac Junius kon als schilder een referentiekader zijn geweest voor de kunstzinnige educatie van Maria.
De maatschappelijke waardering van het beroepsmatig beoefenen van de schilderkunst in de maatschappelijke bovenlaag blijkt ook uit het feit dat de familie Van Aelst, die hiertoe behoorde, eveneens twee gewaardeerde kunstschilders in zijn midden had. 

Ook de familie van de moeder van Maria kende haar kunstenaars: Adriaan Cornelisz van Linschoten, een achterneef van Maria. 

Wie was ...

 

~ Adriaan Corneliszn van Linschoten ~

(omstr 1607/1608 Delft - juli 1677 in Den Haag)

 

Adriaan Corneliszn van Linschoten was een kunstschilder, die het vak leerde van Joris Gerritsz van Lier[25]. Deze Adriaan werd in 1634/35 lid van het St. Lucasgilde in Delft. Vanaf 1647 werkte hij in Den Haag. Schilderijen van hem waren in Delft in trek. Zo bezat de Delftse kunstverzamelaar Dirck van Brantwijck in 1646 een portret en een stilleven van Adriaan. De vermogende Salomon van der Heul bezat het schilderij “Alchemist in zijn laboratorium” dat Houbraken in zijn ‘Schouburgh’ voortreffelijk geschilderd noemt.

Na het overlijden van haar man Hendrick van Beijeren hertrouwde Maria Cornelisdr van Linschoten op 29 juli 1645 met de genoemde kunstschilder Joris Gerritsz van Lier.

Al deze factoren bijeen kunnen een goede verklaring geven voor de wijze waarop Maria haar hobby voortzette en verder uitbouwde en de waardering die zij daarbij heeft ontmoet van familie en bekenden. Maar mogelijk bepalend voor de ontwikkeling van Maria als schilderes is het volgende gegeven.

Dat schilderkunst rond 1640 in Holland big business was mag blijken uit het volgende citaat uit een dagboek van John Evelyn (1620-1708), een Britse wetenschapper en mede—oprichter van de Royal Society:

“Rotterdam, 13 augustus 1641

We kwamen laat aan in Rotterdam, waar net de jaarlijkse markt of kermis werd gehouden. Er werden zoveel prenten te koop aangeboden (vooral landschappen en grollen, zoals ze de clowneske taferelen noemen) dat het me duizelde. Ik heb er een paar gekocht en naar Engeland gestuurd. Het grote aanbod en de lage prijzen vallen hieruit te verklaren, dat er weinig land is om het vee te weiden en het is heel gebruikelijk dat een boer twee of drie duizend pond in prenten investeert, om die met grote winst op markten te verkopen.”[26]

Op 6 juni 1637 trad een familielid van Maria, Maria (Marya / Maertgen) Cornelis van Linschoten, in Delft in het huwelijk met de uit Den Haag afkomstige weduwnaar Hendrik (Heyndrick) Gilliszn van Beijeren. Deze Maria van Linschoten was een zus van de hierboven genoemde kunstschilder Adriaan Corn. van Linschoten. Hendrik van Beijeren, toen ongeveer 40 jaar oud, was eerder gehuwd geweest met Anna Dircks, die eerder dat jaar was overleden. Op het moment van zijn tweede huwelijk was hij vader van vijf kinderen. Hij was (kunst)schilder en schreef zich op 10 oktober 1639 in bij het St. Lucasgilde in Delft[27]. Een van die kinderen was Abraham van Beijeren. De familiaire binding van de familie Van Linschoten en de familie Van Beijeren, die met dit huwelijk tot stand komt, was in mijn ogen van doorslaggevend belang voor de ontwikkeling van Maria van Oosterwijck.

Bloemstilleven Abraham van Beijeren; Rijksmuseum AmsterdamAbraham van Beijeren was op de dag van het genoemde huwelijk ongeveer 16 jaar oud. In dat jaar trad hij als leerling toe tot het Haagse Lucasgilde. Daar kreeg hij les van de schilder Tyman Cracht[28]. Toen hij 18 jaar was (1638) ging hij naar Leiden om daar zijn leertijd af te ronden. In 1640 keerde Abraham van Beijeren terug naar Den Haag, waar hij bij het Lucasgilde werd ingeschreven als meesterschilder. Op 21 jarige leeftijd bleek hij al een groot meester met een perfecte techniek. Van Beijeren schilderde in die periode voor­namelijk zeegezichten maar ook binnen het stillevengenre bewees hij zijn kwaliteit met visstillevens[29].
Na het overlijden van zijn eerste vrouw[30] hertrouwde Van Beijeren in 1647 met Anna van de Queborn, dochter van de portretschilder Chrispijn (Chrispiaen) van den Queborn[31], die met name zijn klan­dizie had in de hogere kringen en afkomstig was uit een gegoede familie en die een goede bekende was van Constantijn Huygens.
Anna van den Queborn schilderde zelf ook, met name stillevens. Vanaf het moment van zijn huwelijk ging Van Beijeren ook zelf kleinere en grote pronkstillevens en bloemstillevens vervaardigen[32].

Handtekeningen van Abraham van Beijeren en Anna van de QuebornIk ga ervan uit dat er tussen Abraham van Beijeren en Anna van den Queborn en het gezin Van Oosterwijck contacten zijn geweest. Deze contactlijnen waren meervoudig: via de familie Van Linschoten en via de lijn Huygens. Ik acht het zelfs waarschijnlijk dat óf Abraham óf Anna (misschien wel beiden) Maria onderricht hebben gegeven. Maria was op het moment van hun huwelijk 17 jaar oud. Verderop in deze studie zal deze connectie nog verder worden uitgediept.
Naast deze, voor de kunstzinnige ontwikkeling van Maria belangrijke, sociale en familiaire context moet aan één centrale en hoogst waarschijnlijk belangrijkste factor nadere aandacht worden gegeven: Constantijn Huygens sr. met wie het gezin Van Oosterwijck banden onderhield.
Huygens was een vooraanstaande en wellicht zelfs een bepalende figuur in de culturele elite van die tijd.

 

[21] Houbraken, a.w., pag 215.

[22] Hij bezat zelf ook schilderijen, waaronder een fruitstilleven van Hendrick Ferreris (Bron: Van der Willegen, Dictionary, pag. 83)

[23] Abraham Dissius werd waarschijnlijk de maecenas van de stillevenschilder Martinus Nellius (geboren ca. 1650). Op vele van zijn stillevens schilderde Nellius papieren tabakszakjes, waarop het woord ‘almanak’ en de naam Abraham Dissius zijn afgebeeld. Dissius en zijn zoon Jacob, die trouwde met Magdalena van Ruyven, de dochter van de maecenas van Johannes Vermeer, erfden in 1694 een aanzienlijk aantal schilderijen, waaronder 20 schilderstukken van Vermeer. Deze werden geveild in 1696. De veiling werd later bekend als de Dissius-veiling.

[24] Hij werd op 7 oktober 1640 ingeschreven in het St. Lucasgilde in Delft onder de naam ‘Isack Junis’.

[25] Eveneens kunstschilder, geboren in 1587, overleden in 1656

[26] Overgenomen uit de wekelijkse rubriek ‘Dagboek’ van de Volkskrant, 13 augustus 2003

[27] De inschrijving geschiedde onder vermelding van de naam Henderick Jillesen

[28] Er zijn auteurs die aannemen dat Van Beijeren ook les kreeg van Pieter de Putter, een neef van zijn latere vrouw Anna van den Queborn.

[29] De veelal monochrome toonzetting van deze schilderijen is terug te voeren op de twee Leidse jaren van zijn opleiding.

[30] Van Beijeren trouwde omstreeks 1639/1640 met Emerentia de Stercke (geboren omstreeks 1620, overleden 1646). Ik merk op dat een Abraham van Beijeren en zijn vrouw Agathe van Beijeren op …. In de … Kerk van Delft een dochter laten dopen met de naam Maria. Bij deze doop zijn getuige: Maria van Lodensteijn en Andries Cloetingh. Het is onwaarschijnlijk dat deze Abraham van Beijeren dezelfde is als ónze Abraham van Beijeren. Die woonde en werkte volgens Van der Willigen pas tussen 1657 en 1663 in Delft.

[31] Zie voor de familiaire betrekkingen van de familie Van den Queborn de appendix bij deze studie.

[32] De stukken vertonen duidelijke invloeden van Jan Davidsz de Heem. Dit mag onder meer blijken uit een bloemguirlande op een pronkstilleven uit 1650 (particulier bezit); een grote kleurafbeelding daarvan in Buijsen, pag 99.